De Quaetclap: toelichting, transcriptie en register
Inleiding
« submenuDe ‘Quaetclap’: het oudste bestuursregister van Den Haag
Den Haag ontstond in de tweede helft van de 13de eeuw, maar uit de eerste drie eeuwen van zijn bestaan zijn praktisch geen archieven bewaard gebleven. Althans niet van het plaatselijk bestuur: de vroegste stukken die we bezitten, stammen pas uit het begin van de 16de eeuw en behelzen louter verordeningen en voorschriften. Het oudste nog bestaande register waarin de activiteiten van het dorpsbestuur staan genoteerd, is nog jonger en dateert van de jaren 1575-1879. Het staat bekend als de ‘ Quaetclap’ en biedt een inkijkje in een tijd waarin Den Haag weer langzaam opkrabbelde na een roerige periode van bezetting en verval.
De toestand van Den Haag in 1576-’79
In 1566 waren de Lage Landen openlijk in opstand gekomen tegen hun landsheer, de Spaanse koning Filips II. Den Haag kreeg het zwaar te verduren. De regeringsplaats was zonder stadsmuren een gemakkelijke prooi voor vijandige troepen en werd vanaf 1567 beurtelings bezet door opstandelingen en Spanjaarden. Eind november 1574 keerde de rust terug. Den Haag bleef voortaan onder het bewind van de opstandelingen. Buiten het gewest Holland zou de strijd nog lang worden voortgezet.
Het dorp verkeerde intussen in een desolate toestand, een groot deel van de bewoners was op de vlucht geslagen, samen met de provinciale bestuursorganen die hier altijd hadden gezeten; leegstand, verwaarlozing en verdedigingswerken. Geleidelijk begon het herstel. In april 1576 keerden het Hof van Holland en de Rekenkamer weer terug. Het Haagse Bos werd ternauwernood van sloop gered, er werd een begin gemaakt met het opruimen van de oorlogsschade en eind 1578 besloten ook de Staten van Holland zich permanent in Den Haag te vestigen. Ook de bewoners kwamen langzaamaan weer terug.
Het bestuur van Den Haag
Den Haag was formeel een dorp en werd oorspronkelijk bestuurd een college van schout en schepenen. Dat college hield zich zowel met rechtspraak als bestuur bezig. Schepen waren gekozen uit de bewoners, de schout was benoemd namens de landsheer. Den Haag was echter een bijzonder dorp. Als bestuursplaats, bewoond door regeringsambtenaren en notabelen, kreeg het stedelijke allures. Het werd daarom in 1357 weliswaar niet tot een stad verheven, maar tot een baljuwschap, een status die normaal was voorbehouden aan grotere regio’s zoals Delfland of Rijnland.
Den Haag bleef daarmee, in tegenstelling tot steden, onder directe controle van de landsheer (en later, in de tijd van de Republiek, van de Staten van Holland). Boven de dorpsschout stond daarmee een baljuw. Vanaf 1573 werden beide functies echter door één persoon waargenomen. De Haagse baljuw en schout stond – als vertegenwoordiger van het hoge gezag – aan het hoofd van het bestuur, leidde de rechtszittingen, trad op als officier van justitie en voerde vonnissen uit.
Het recht werd gesproken door de zeven schepenen. Het was hun belangrijkste taak, nadat Den Haag in 1559 twee burgemeesters had gekregen. Deze laatste functionarissen zijn eerder met de huidige wethouders te vergelijken en legden zich toe op bestuurlijke zaken als ruimtelijke ordening en economische regelingen. Op zichzelf waren die burgemeesters weer een symptoom van het groeiend stedelijk karakter van Den Haag.
Baljuw, burgemeesters en schepenen vormden samen het dagelijks bestuur. Bij belangrijke zaken werd ook de mening gevraagd van de vroedschap, een college dat in 1452 was ingesteld en vanaf 1525 twaalf leden kende. Het dorpsbestuur had echter geen sterke positie. De inkomsten waren gering en bestonden vooral uit belastingen op wijn en bier, en verder uit zaken als de verhuur van gebouwen en marktkramen. Het had geen enkele zeggenschap over het Binnenhof en omgeving, en ook niet over provinciale functionarissen en hun relaties – ook al woonden deze gewoon in het dorp. In feite was het dorpsbestuur in veel opzichten ondergeschikt aan de provinciale instanties op het Binnenhof: de Staten van Holland, de grafelijkheidsrekenkamer en het Hof van Holland. Het waren de Staten die de baljuw benoemden en elk jaar, op Sint Catharina (24 november) de samenstelling van het dorpsbestuur vaststelden. Zij benoemden ook de secretaris, de man die de gerechtelijke en bestuurlijke besluiten vastlegde in de Quaetclap. Vanaf 1574 was dat Mathijs Benninck (1548-1612), die in dat jaar zijn vader Adriaen was opvolgde.
Taken en activiteiten van het bestuur
Het bestuur van Den Haag hield zich – als gezegd – zowel bezig met bestuur als met rechtspraak. Aan rechtspraak werd, als we op de Quaetclap afgaan, de meeste tijd besteed.
De bestuurlijke activiteiten betroffen onder meer het maken van verordeningen, de periodiek terugkerende benoemingen van hoge en lage functionarissen, zoals kerkmeesters, predikanten, schoolmeesters, boden en klapwakers, het afnemen van de eed van trouw van nieuw en terugkerende burgers en de verhuur van kramen. Opvallend vaak waren er rekesten van lieden die vrijstelling van belasting vroegen, met een beroep op hun band met het Binnenhof. Typerend voor deze periode waarin het katholicisme als officiële godsdienst had plaatsgemaakt voor het protestantse geloof, waren verzoeken van katholieke priesters om alimentatie. Ook waren er problemen met kerkschatten die tijdens de opstand ijlings naar het nog spaansgezinde Haarlem waren gebracht. periode.
Directe, actieve bemoeienis met de wederopbouw had het bestuur nauwelijks in deze jaren. Wel gaf het toestemming om bijvoorbeeld bouwmateriaal te gebruiken uit het te slopen klooster aan het Voorhout. Een van de belangrijkste zaken die speelden, was in april 1576 het plan van de Staten van Holland om het Haagse Bos te kappen en te gelde te maken ten behoeve van de oorlogvoering. Den Haag wist dat te verijdelen door de houtkap af te kopen. Juist het groen maakte immers van Den Haag een plaats waar regeringsfunctionarissen en hun relaties zich graag vestigden. Het groen was een voorwaarde voor de plaatselijke welvaart.
Rechtspraak
Den Haag bezat als dorp in principe alleen de ‘lage jurisdictie’ of rechtsmacht, wat inhield dat het alleen mocht rechtspreken bij kleine vergrijpen en in civiele procedures. Als baljuwschap bezat het echter ook de ‘hoge jurisdictie’. In de praktijk konden burgers hun onderlinge geschillen direct voor schout en schepenen aanbrengen. In strafzaken speelde de baljuw en schout een specifieke rol, als openbare aanklager en de eisende partij. Hij bewaakte daarbij de procesgang, maar het vonnis werd altijd door de schepenen gewezen.
Er was bij dit alles een belangrijke beperking. Zaken die betrekking hadden op het Binnenhof en omgeving vielen in principe onder het Hof van Holland. Die beperking strekte zich ook uit tot de in Den Haag wonende edelen en de zogeheten ‘suppoosten van den Hove’ – de inwoners die functies op het Binnenhof bekleedden en hun relaties. Zij vielen in eerste instantie onder de jurisdictie van het Hof, dat voor de gewone Hagenaars alleen als hof van appel fungeerde. Aan dat onderscheid werd niet steeds de hand gehouden. Relatief eenvoudige civiele kwesties, zoals erfscheidingen, dienden altijd voor het Haagse gerecht, ook als er suppoosten in het geding waren.
De zittingen vonden doorgaans om de 14 dagen plaats, in het nieuwe raadhuis aan de Groenmarkt (gereed 1565), maar op wisselende dagen – in de regel op dinsdag of vrijdag, maar ook wel op woensdag of zaterdag. Meestal vormden ze de slotfase van een rechtszaak of ‘kenning’ die eerder, en soms lang van te voren, aanhangig was gemaakt (aangelegd of ‘angeleyt’. Dat gebeurde door de eisende partij, een enkele keer door beide partijen en soms door de baljuw. De tegenpartij, de ‘verweerder’ was als gedaagde verplicht te verschijnen. De partijen konden zich laten bijstaan door een taalman (mv. taallieden) of een ‘gemachtigde’; de term ‘advocaat’ of ‘procureur’ werd zelden gebruikt. De schepenen namen kennis van schriftelijke stukken als dingtalen en ‘certificatiën’, van de mondelinge uiteenzettingen en de reacties in eerste en tweede termijn (replieken en duplieken) en velden vervolgens hun vonnis. De verliezende partij werd daarbij veroordeeld in de kosten, maar soms werden die over beide partijen verdeeld (‘gecompenseerd’). In een enkel geval werd een boete opgelegd. De rechtskosten moesten overigens vooraf door de eiser worden ‘ingelegd’, en als twee partijen samen een zaak voorlegden, dienden zij beiden in te leggen. Als dat niet gebeurd was, kon het proces niet doorgaan en werd een boete opgelegd.
De zaak kon tijdens de zitting worden afgedaan, maar de uitspraak viel soms later. Niet iedereen legde zich bij het vonnis neer. Taallieden verklaarden soms meteen, nog tijdens de zitting, dat ze beroep zouden aantekenen bij het Hof van Holland. Dat werd in februari 1579 verboden, omdat dit van weinig respect voor het gerecht getuigde.
In veel gevallen bieden de vonnissen in de Quaetclap weinig zicht op de inhoud van de behandelde zaken. Het accent valt dan op de gevolgde procedure, waarbij voor de inhoud impliciet wordt verwezen naar de genoemde stukken. Helaas zijn deze verloren gegaan. In een aantal zaken wordt gelukkig wèl uitvoerig op de inhoud ingegaan.
De civielrechtelijke onderwerpen
Samen geven de civiele processen een beeld van het Den Haag van die periode. Het was een dorp met een duidelijk agrarische component. Het rechtsgebied van ‘Haagambacht’ omvatte behalve de dorpskern naast het Binnenhof ook het poldergebied tot aan Loosduinen en Rijswijk, en in de richting van de kust het vissersdorp Scheveningen. Vaak gingen de processen over de vererving of verpachting van land en boerderijnen, de handel in koren, de verkoop van hout, raapzaad, hooi en koeien. Rechtszaken ontstonden bij wanbetalingen, zodat er beslag werd gelegd en de goederen werden ‘gearresteerd’. In veel gevallen hadden de achterstallige betalingen ongetwijfeld te maken met de chaotische jaren die Den Haag had beleefd. Vonnissen verwijzen in deze context nogal eens naar een octrooi dat de Staten van Holland hadden verleend op 13 mei 1577 en dat bij verlopen renten een versoepeling van de betaalplicht behelsde.
Boedelkwesties, wanbetalingen en beslagleggingen speelden ook in het dorp, naast geschillen tussen buren en uiteenlopende zaken als verbroken trouwbeloftes, alimentatiekwesties en beledigingen.
Voor bepaalde onderwerpen golden bijzondere procedures:
* Een ‘schepenzoen’ (verzoening voor schepenen) was het laatste redmiddel als twistende partijen zelf niet tot een akkoord wisten te raken. Bij beledigingen e.d. bestond daarvoor een vaste procedure. Via ‘inlegging’, een officiële aanzegging door de gerechtsbode, kon een beledigde partij de ander dwingen tot genoegdoening. Als na 14 dagen geen akkoord was bereikt, moest het gerecht worden gevraagd een verzoening tot stand te brengen: de ‘schepenzoen’. De term ‘inlegging’ verwees, zoals we boven zagen, ook naar de vooraf betaalde kosten, nodig bij een verzoek om rechterlijke inmenging.
* Bij ‘erfscheidingen’ ging het niet alleen om het bepalen van de juiste grens tussen twee buurpercelen, maar ook om de bebouwing of begroeiing aan weerzijden. Twistappel vormden vaak gemeenschappelijke muren, vensteropeningen of de afwatering. Vast element was dat de schepenen zelf met een ‘oculaire inspectie’ ter plaatse polshoogte kwamen nemen.
* ‘Naasting’ was een reparatiemiddel als een onroerend goed buiten medeweten van alle rechthebbenden was verkocht. Binnen een bepaalde termijn konden bijvoorbeeld familieleden van de verkoper het gerecht dan vragen om het land of huis in kwestie te mogen ‘naasten’. Daarmee traden zij dan in de plaats van de koper, wat betekende dat zij alles moesten ‘nadoen’ wat de koper tevoren had gedaan. In de eerste plaats betekende dat de betaling van alle kosten, te beginnen met de koopsom. Een belangrijk moment was de aard-, gras- of dakroering, in tegenwoordigheid van de schout, een symbolische handeling waarmee de naaster aangaf dat hij het land of huis in bezit nam. Hij stak dan een zode gras uit de grond of trok wat riet uit het dak.
* Bij een ‘acte van preferentie‘ werd de volgorde of het recht op voorrang van schuldeisers bepaald. Dat was noodzakelijk als de opbrengst van de goederen van een schuldenaar moesten worden verdeeld. Na klokgelui op het raadhuis werd bij ‘edict van preferentie’ bekend gemaakt dat de schuldeisers via hun raadslieden (‘taallieden’) op een vooraf bepaalde dag hun claims konden indienen. Als de schuldeisers akkoord gingen met de bewuste datum en de raadslieden de eisen hadden ingediend, kon een zitting plaatsvinden, waarbij alle partijen een toelichting konden geven. Daarna spraken de schepenen hun vonnis uit, waarbij de volgorde van uitbetaling werd vastgesteld. Bij de verdeling gingen zij uit van vaste regels. Prioriteit hadden steeds de executiekosten en die van het gerecht, zoals het opmaken van de staat van schuldeisers en het salaris van de secretaris.
De overheid als partij: strafzaken
Strafzaken zijn in de Quaetclap sterk in de minderheid. En de meeste daarvan betreffen overtredingen die met een boete werden afgedaan. De baljuw trad op als rechtsvorderaar en vroeg dan de schepenen om een oordeel. Eiser en verweerder konden daarbij, zoals in een civiele procedure, hun argumenten laten horen. Bij misdrijven ging het anders. In de enkele gevallen die in de Quaetclap voorkomen, bevond de gedaagde zich in hechtenis en werd hij op de zitting verhoord. Na zijn bekentenis, nodig als bewijs, velden schepenen hun vonnis.
Het ging daarbij om relatief lichte vergrijpen, zoals aantasting van de goede zeden, landloperij en diefstal. In maart 1576 werd een Hagenaar veroordeeld tot tien dagen op water en brood en een openbaar verzoek om vergiffenis. Hij had zijn vrouw in de steek gelaten en drie maanden lang in het Zeeuwse Veere samengeleefd met een gewezen begijntje. In mei 1577 werd een Rotterdamse schippersgezel wegens landloperij en diefstal voor twee jaar uit Den Haag verbannen. Kort daarna, in juni 1577, was een jonge zeemtouwer gesnapt toen hij samen met een notoire crimineel diefstallen had gepleegd in verschillende huizen aan het Westeinde. Daarvoor hadden ze Haarlem en Leiden al onveilig gemaakt. De zeemtouwer werd op het schavot aan de Plaats ‘strengelicken gegeesselt’ en voor zes jaar uit Den Haag verbannen. Wat met zijn kompaan gebeurde, wordt niet vermeld. Mogelijk was deze recidiverende crimineel overgedragen aan het Hof van Holland, dat ook bevoegd was om recht te spreken over lieden zonder vaste verblijfplaats.
Zware misdrijven komen in de Quaetclap amper voor. In de schaarse gevallen waarin sprake was van een onnatuurlijk dood, kon het Haagse gerecht zich beperken tot het vaststellen van de doodsoorzaak en het geven van verlof tot begraven. In één geval was sprake van doodslag, maar naar oud gebruik werd de afhandeling daarvan overgelaten aan de betrokken families. Een keer werd het gerecht geconfronteerd met een verdachte ophanging. Had de man zelfmoord gepleegd? Echtgenote en buren werden uitgebreid verhoord, maar verder wordt er niets meer over vermeld.
De Quaetclap: het register
De naam ‘Quaetclap’ betekent letterlijk ‘kwaadsprekerij’ en lijkt – met een knipoog – een verwijzing naar de inhoud, waar immers allerlei kwaaie zaken aan de orde komen, zoals twisten, vetes, overtredingen en vergrijpen. Een andere verklaring wil dat de naam duidt op een kladregister dat als naslagwerk dient (klapper komt dan van klappen, verklappen, aanwijzen).
Feit is dat de naam vaker wordt gebruikt voor series met gerechtelijke vonnissen. Feit is ook dat we bij de Haagse Quaetclap te maken hebben met een slordig geschreven en slecht leesbaar register, vol doorhalingen en correcties. De slechte leesbaarheid is er de oorzaak van dat dit oudst bewaarde resolutie- en vonnisboek tot nu toe niet nader toegankelijk is gemaakt.
De Quaetclap was weliswaar het oudste bewaarde register met besluiten en vonnissen van de Haagse magistraat, maar was natuurlijk niet het eerste. Het direct eraan voorafgaande resolutieboek wordt expliciet vermeld op folio 57r, waar wordt verwezen naar een eerder opgemaakte inventaris van kerkgoederen.
Het vervolg is voor een deel gelukkig wel bewaard. De bestuurlijke resoluties in de Quaetclap eindigen in principe in november 1578 en worden voortgezet in een resolutieboek dat werd bijgehouden in de jaren 1578- 1585 (Oud archief, inv.nr. 1). In de Quaetclap worden na Sint Catharina (25 november) 1578 alleen nog vonnissen ingeschreven. De laatste rechtszitting is gedateerd op 30 november 1579. Hierna vormden de bestuurlijke en rechterlijke besluiten twee aparte series. Helaas ontbreekt voor de vonnissen het directe vervolg. Pas in 1620 begint een serie strafrechtelijke vonnissen, terwijl van de civiele zaken vanaf 1622 alleen lijsten met summiere gegevens (‘rollen’) bewaard zijn gebleven. Wel bestaat er over de jaren 1578-1584 een ‘informatiebouck’, bijgehouden door de baljuw, en is er nog een crimineel ‘examenbouck’ uit 1605-1608.
De transcriptie
De Quaetclap is in modern schrift omgezet in de periode februari 2015 – november 2016 door een werkgroep bestaande uit dr. C.E. (Chris) van Dijkum, T. (Ton) van Ginkel, mw. R. (Rianne) Graveland, dr. A. (Adri) Mackor, mw. E.P.A. (Elly) van Meijgaard, mw. R. (Roos) Simons, mw. J.A.J.O. (Coby) Smits, mw. J.B. (Joyce) Visser, mw. E. (Ella) Wilschut, drs. P.Th.J. (Paul) de Wit, mw. T.S.M. (Tanja) van der Woude, onder begeleiding van drs. C.J.J. (Kees) Stal en met ondersteuning namens het HGA van F.E.D. (Rick) Hartmann.
Uitgangspunt was hierbij dat de transcriptie zoveel mogelijk een getrouwe weergave moet geven van het origineel, maar dat de leesbaarheid voorop staat. Dat vroeg om enige aanpassingen:
* Romeinse cijfers zijn omgezet in Arabische. Als een Romeinse jaartal over twee regels is verdeeld, is het eerste deel – ter wille van de leesbaarheid – verplaatst naar de tweede regel: ‘anno XVC / LXXVII wordt dan ‘anno / 1577’.
* Doorhalingen zijn niet overgenomen; toevoegingen boven of naast de tekst zijn in de tekst opgenomen;
* Hoofdlettergebruik en interpunctie zijn aangepast aan het moderne gebruik.
* Woorden zijn los of aaneen geschreven volgens modern gebruik (‘up ’t’ i.p.v. ‘upt’);
* Tussen y en ij (met of zonder puntjes) werd in de 16de eeuw geen onderscheid gemaakt, zij het dat de ‘ij’ weinig voorkwam. In de transcriptie wordt een ‘ij’ geschreven als dat ook het geval is met overeenkomstige moderne woorden. ‘ryckdom’ wordt dan ‘rijckdom’, maar ‘seeckerheyt’ blijft ongewijzigd. Bij eigennamen wordt altijd het originele handschrift gevolgd.
* De letters i en j werden, evenals u en v, in de 16de eeuw door elkaar gebruikt. In de transcriptie is het moderne gebruik gevolgd: ‘jaer’ i.p.v. ‘iaer’, ‘uuyt’ i.p.v. ‘vuyt’ en ‘over’ i.p.v. ‘ouer’.
* Afkortingen zijn doorgaans opgelost. De aanvullingen worden aangegeven in cursief. Op dit laatste zijn enkele uitzonderingen gemaakt; bij een beperkt aantal zeer veel voorkomende afkortingen wordt de cursivering achterwege gelaten:
– bij het achtervoegsel ‘-de’, weergegeven als een streep of ronde haal boven het woord, zoals in ‘ende’ en ‘hebbende’ (in de transcriptie dus ‘ende’ en ‘hebbende’)
– bij het lidwoord ‘de(n)’ na de voorzetsels ‘van’, ‘in’ en ‘(a)an’, weergegeven door een streep of ronde haal boven het woord, zoals ‘van den’, ‘in de’ en ‘aan den’ (in de transcriptie dus ‘van den’, ‘in de’ en ‘aan den’);
– bij de ‘m’ na een ‘o’, weergegeven als een streep of ronde haal in woorden als ‘omme’ of commen’ (in de transcriptie dus ‘omme’ en çommen’);
– bij de uitgang ‘-en’, weergegeven als een verticale haal naar onder, in woorden als ’hebben’ en ‘seggen’ (in de transcriptie dus ‘hebben’ en seggen’);
– bij het voorzetsel ‘van’, weergegeven als een ‘v’ gevolgd door een ronde haal naar onder: ‘van’ (in de transcriptie dus ‘van’).
* Duidelijke vergissingen, zoals dubbele woorden en per ongeluk doorgehaalde letters, zijn stilzwijgend verbeterd. Vergeten woorden zijn aangevuld, tussen vierkante haken.
* Slordig geschreven letters zijn getranscribeerd zonder commentaar, evenals de letters n, m, u, i en v, die vaak als een doorgetrokken streep zijn weergegeven (het zgn. ‘horizontalisme’).